Er is weinig onderzoek gedaan naar verandering in frequentie van riskant gedrag naarmate kinderen en jongeren ouder worden. Daardoor is niet bekend of riskant verkeersgedrag na de kindertijd toeneemt en of dit met toenemende volwassenheid weer daalt. Voor gezondheidsgerelateerde risicogedragingen (zoals alcoholgebruik en roken) is wel bekend dat deze sterk toenemen in de vroege adolescentie (Van Dorsselaer et al., 2007; Monshouwer et al., 2004). Wat riskant verkeersgedrag betreft is er voor deze leeftijdsgroep meer bekend over de verschillen tussen mannen en vrouwen. In enquêtes zeggen jonge mannen vaker dan jonge vrouwen zich in het verkeer riskant te gedragen (Feenstra, Ruiter & Kok, 2010, Twisk et al., in voorbereiding). Ook leeftijdsgenoten zijn van invloed op riskant gedrag. Doordat het voor hen steeds belangrijker wordt om bij een groep te horen, zijn jongeren in gezelschap van leeftijdsgenoten eerder geneigd om zich risicovol te gedragen dan wanneer ze alleen zijn (Crone, 2008; Nelis & Van Sark, 2010). In Nederland is er nagenoeg geen onderzoek gedaan naar de rol van groepsdruk in het verkeer. Onderzoek in de VS onder 16-17-jarige automobilisten laat zien dat zij zich met leeftijdsgenoten als passagiers vaak riskanter gedroegen dan alleen. Overigens is groepsdruk niet de enig mogelijke verklaring hiervoor. Een alternatieve verklaring is de toename van afleiding door de aanwezigheid van passagiers. Zie voor de beschrijving van deze onderzoeken de gearchiveerde SWOV-factsheet Jonge automobilisten en hun jonge passagiers over dit onderwerp.
Hoewel we dus weinig inzicht hebben in de precieze aard en omvang van bewust riskant verkeersgedrag van pubers, is er wel de nodige kennis opgebouwd over de factoren die bijdragen aan de toename van hun riskant gedrag in het algemeen (ook in het verkeer). Deze factoren zijn: hersenontwikkeling, vermeende onkwetsbaarheid, sociale omgeving, impulsiviteit, gedragsintenties en routines. Deze factoren bepalen niet elk een onafhankelijk verschijnsel, maar benaderen het risicogedrag vanuit verschillende invalshoeken.
Hersenontwikkeling
Door recente inzichten over de structurele veranderingen in de hersenen van adolescenten (Giedd, 2008) heeft neuropsychologisch onderzoek zich gericht op de vraag of het toenemende risicovolle gedrag in de adolescentie hiervan een gevolg zou kunnen zijn. Immers, onderzoek liet zien dat de hersengebieden die verantwoordelijk zijn voor impulscontrole, planning en integratie van informatie (het controlesysteem), tijdens de vroege adolescentie nog volop in ontwikkeling zijn. Tegelijkertijd worden de hersendelen die gevoelig zijn voor prikkels, beloningen, nieuwe ervaringen, en de bevrediging van behoeften (het limbische systeem) extra gestimuleerd door de puberteitshormonen. De vroege toename van risicogedrag zou het gevolg kunnen zijn van deze asynchrone ontwikkeling, terwijl de latere afname ervan het gevolg is van de toenemende volwassenheid van het controlesysteem. Hierdoor wordt de activatie vanuit het limbische systeem beter gereguleerd (Steinberg, 2008). Zo rond het 24ste levensjaar bereiken de hersenen hun uiteindelijke volwassen vorm.
Ook het verschil in riskant gedrag tussen jongens en meisjes wordt wel teruggevoerd op deze asynchrone ontwikkeling. Door de invloed van het mannelijk geslachtshormoon (testosteron) op het limbische systeem, is de start van de puberteit bij jongens heviger, terwijl de ontwikkeling van het controlesysteem juist trager is bij jongens dan bij meisjes (zie Vlakveld, 2011 voor een overzicht van de literatuur hierover).
Naast deze nadelige invloed op de veiligheid van jongeren, hebben de structurele veranderingen en de grotere vormbaarheid (plasticiteit) van de hersenen juist een voordelige invloed op het leervermogen van jongeren. Hierdoor kunnen jongeren veel beter dan volwassenen nieuwe vaardigheden leren, voelen ze zich meer uitgedaagd en kunnen ze daarin ook gemakkelijker topniveaus bereiken (Keating, 2007). Dat zou dan ook kunnen gelden voor het aanleren van de benodigde vaardigheden voor veilig gedrag in het verkeer.
Vermeende onkwetsbaarheid
Andere verklaringen voor riskant gedrag richten zich minder op de fysiologische en meer op de psychologische factoren, zoals gebrek aan kennis, ‘gevaarlijke’ overtuigingen, en een (te) groot vertrouwen in eigen vaardigheden. Een belangrijke factor daarin is de inschatting van de kans dat een gevaar zich voor zal doen, en de kans dat het jou zal treffen. Vaak wordt aangenomen dat jongeren beide onderschatten en dat zij zich daarom riskanter gedragen dan volwassenen. Dit zou dan betekenen dat interventies zich vooral zouden moeten richten op het corrigeren van deze ‘verkeerde’ inzichten. Echter, wanneer adolescenten gevraagd worden naar de kans om te overlijden door riskant gedrag, blijken hun schattingen onrealistisch hoog. Het aanbieden van de ‘correcte cijfers’ of het aanbieden van ‘harde realistische’ voorlichting zou tegen deze achtergrond alleen maar contraproductief zijn (Reyna & Farley, 2006). Zie ook de SWOV-factsheet Angstaanjagende en confronterende voorlichting.
Sociale omgeving
In de adolescentie wordt de sociale omgeving steeds belangrijker. Is in de kindertijd het voorbeeldgedrag van ouders nog het meest van invloed, in de adolescentie lijken vooral de ervaringen met vrienden richting te geven aan het gedrag. Overigens behoeft dat beeld enige correctie, want hoewel ouders vaak de indruk hebben dat ‘er niet meer naar hen geluisterd wordt’, laat onderzoek zien dat zij in de adolescentie meer invloed hebben dan ze zelf denken (Bokhorst, Sumter & Westenberg, 2010; Nelis & Van Sark, 2010)
Het is deze interactie tussen jongeren en hun omgeving die hen beschermt of juist blootstelt aan gevaar, niet alleen in het verkeer maar ook op andere terreinen zoals de gezondheid (onveilige sex of roken en drinken; Jessor, 1992). Er zijn dan ook aanwijzingen voor multiprobleemgedrag onder jongeren in Nederland. Zo vond Junger een verband tussen verkeersongevallen en criminaliteit (Junger, Mesman & Meeus, 2003; Junger, Terlouw & Van der Heijden, 1994; Nieuwenhuijzen et al., 2009) en liet onderzoek van Wurst (2002) zien dat een klein deel van de Nederlandse adolescenten, vaak jonge mannen, zich op vele terreinen riskant gedraagt. Dit betekent dat studies en interventies die tot doel hebben om risicogedrag te verklaren en te voorkomen, zich niet alleen moeten richten op geïsoleerd probleemgedrag, maar vooral op het samenspel tussen persoonlijke ontwikkeling en de sociale omgeving.
Gedragsintentie, impulsiviteit en routine
Mensen zien zichzelf als denkende wezens met ‘planmatig’ gedrag: we besluiten iets en dan gaan we het doen. Daarom wordt in veel gedragstheorieën de gedragsintentie als de sterkste 'voorspeller' van gedrag gezien. Veel studies laten inderdaad zien dat veranderingen in gedragsintentie leiden tot veranderingen in feitelijk gedrag, maar ook dat die samenhang veel minder sterk is dan op basis van de theorie verwacht mag worden. We nemen ons vaak iets voor, en soms doen we dat dan ook. Dit komt onder andere doordat 1) een groot deel van dit soort beslissingen minder bewust tot stand komt dan eerder werd aangenomen, 2) een groot deel van de gedragingen min of meer automatisch zijn (gewoonten), en 3) de controle over het gedrag beperkt is (Dijksterhuis, 2008; Webb & Sheeran, 2006). Ons gedrag wordt in feite gestuurd door twee verschillende systemen: een intuïtief systeem waarin beslissingen snel en automatisch genomen worden en een controlesysteem waarin beslissingen planmatig, bewust, maar langzaam tot stand komen (Kahneman, 2003).
Het verband tussen gedragsintentie en gedrag is waarschijnlijk bij jongeren nog zwakker dan bij volwassenen. Ten eerste komt dat door de grotere impulsiviteit van jongeren (niet denken, maar wel doen) en ten tweede doordat hun gedrag al minder geautomatiseerd en intuïtief is vanwege een gebrek aan ervaring en routine. Jongeren maken nog bewuste afwegingen, terwijl volwassenen op basis van eerdere ervaringen zonder nadenken vrijwel meteen weten wat voor hen de juiste beslissing is. Uit onderzoek waarin jongeren en volwassenen zo snel mogelijk moesten beoordelen of bepaald gedrag verstandig is – bijvoorbeeld ‘met haaien zwemmen’ of ‘je haar in brand steken’ – blijkt bijvoorbeeld dat de jongeren een langere reactietijd hebben en dat hun hersenen actiever zijn voordat ze dit gedrag als onverstandig beoordelen, dan volwassenen (Reyna & Farley, 2006). Bovendien is de uitkomst van de beslissing daardoor bij jongeren nog vaker situatieafhankelijk dan bij volwassenen. Voorbeelden daarvan zijn jongeren die, eenmaal in de kroeg, aangeboden drankjes niet blijken te kunnen afslaan, terwijl ze zich thuis toch hadden voorgenomen niet te drinken, en jongeren die in staat van opwinding ook vaker riskantere beslissingen nemen.
Hoewel het lastig is om gedrag te voorspellen uit gedragsintenties, houding en kennis, bieden deze wel inzicht in verschillen tussen jongens en meisjes. Zo laat onderzoek zien dat jongens vaker dan meisjes het bijvoorbeeld niet zo belangrijk vinden zich aan de regels te houden, het niet zo erg te vinden onder invloed aan het verkeer deel te nemen, en zich minder verantwoordelijk te voelen voor de veiligheid van anderen (Feenstra, Ruiter & Kok, 2010; Twisk et al., in voorbereiding).