Bermongevallen: karakteristieken, ongevalsscenario's en mogelijke interventies

Resultaten van een dieptestudie naar bermongevallen op 60-, 70-, 80- en 100km/uur-wegen
Author(s)
Davidse (red.), R.J.
Year

Dit rapport doet verslag van een SWOV-dieptestudie naar bermongevallen. Bij een dieptestudie naar verkeersongevallen wordt zo veel mogelijk informatie verzameld over alle aspecten van het ongeval: de verkeers-situatie, de directe omgeving, de betrokken verkeersdeelnemers, hun voertuigen en de letsels van de inzittenden. Het doel van dit onderzoek is inzicht te krijgen in de factoren en omstandigheden die van invloed zijn op het ontstaan en de afloop van bermongevallen waarbij automobilisten betrokken zijn. Op basis hiervan kunnen maatregelen worden geselecteerd waarmee vergelijkbare ongevallen in de toekomst kunnen worden voorkomen of waarmee de letselernst van deze ongevallen kan worden teruggedrongen. Dat is wenselijk omdat een derde van alle dodelijke verkeersongevallen een bermongeval is. Daarnaast blijkt dat het aantal dodelijke bermongevallen minder snel daalt dan het totaal aantal dodelijke ongevallen.

Onder een bermongeval verstaan we een ongeval waarbij een weggebruiker in de aanloop tot het ongeval in de berm is geraakt. In deze dieptestudie beperken we ons tot bermongevallen waarbij een automobilist in de berm is geraakt. De eindpositie van het voertuig is niet van belang; het voertuig kan in de berm tot stilstand zijn gekomen, in de sloot, tegen een obstakel of boom, maar ook tegen een tegenligger. Het gaat dus niet alleen om eenzijdige of obstakelongevallen, maar ook om frontale of flankongevallen, mits een automobilist in de aanloop tot het ongeval in de berm is geraakt.

Dataverzameling

De dieptestudie naar bermongevallen heeft plaatsgevonden in het gebied dat samenvalt met de politieregio’s Haaglanden en Hollands Midden. In de periode van 1 september 2009 tot en met 31 oktober 2010 zijn in dit gebied alle bermongevallen met automobilisten geselecteerd die hebben plaats-gevonden op 60-, 70-, 80- en 100km/uur-wegen. Het betrof in totaal 28 bermongevallen. Het merendeel (25 van de 28 oftewel 89%) van de bermongevallen betrof een enkelvoudig ongeval; de automobilist die in de berm terechtkwam had geen andere verkeersdeelnemer geraakt. Bij drie ongevallen (11%) werd bij het terugsturen uit de berm wel een andere verkeersdeelnemer geraakt: een tegenligger. Deze tegenligger zag wel dat de ander moeite had om zijn voertuig weer onder controle te krijgen, maar kon niet meer op tijd uitwijken om een aanrijding te voorkomen.

Het SWOV-team voor diepteonderzoek heeft voor alle 28 bermongevallen informatie verzameld over de betrokken automobilisten (via interviews), de verkeerssituatie ter plaatse (via weginspectie), de schade aan de voertuigen (via voertuiginspectie) en/of het eventuele letsel van de inzittenden (via interviews en aanvullende gegevensbestanden).

De interviews werden afgenomen door een psycholoog van het onderzoeks-team. Van alle 31 betrokken bestuurders was 35% bereid gevonden om aan het onderzoek mee te werken. Van de 28 bestuurders die in de berm raakten was 32% bereid om mee te werken; dit waren allen mannen. Daarnaast werkte ook een bijrijder mee aan het onderzoek (in plaats van de bestuurder). Van de 22 mannelijke bestuurders die in de berm raakten, werkte 41% via een interview of vragenlijst mee aan het onderzoek (zie Tabel 1). Van de 6 vrouwelijke automobilisten wilde niemand meewerken aan het onderzoek. Dit betekent dat er over de ongevallen waarbij zij betrokken waren, minder informatie beschikbaar is; dit kan de resultaten van dit onderzoek enigszins kleuren.

Kenmerk

Bestuurders die meewerkten

Geslacht

Man

Vrouw

 

9 (41%)

 0 (  0%)

Leeftijd

18-24

25-39

40-59

60 of ouder

 

 3 (50%)

 2 (17%)

2 (33%)

2 (50%)

 
Tabel 1. Aantal en percentage bestuurders die in de berm raakten en meewerkten aan het onderzoek (in de vorm van een interview of vragenlijst).

 

Tijdens het interview werd ook gevraagd naar het letsel van de inzittenden. Daarnaast werd toestemming gevraagd om de medische gegevens over het letsel van de inzittenden op te vragen bij het ziekenhuis. Zowel de gerapporteerde letsels als de medische gegevens werden gebruikt om de ernst van het letsel te bepalen.

De inspectie van de ongevalslocaties werd uitgevoerd door een verkeers-kundige uit het onderzoeksteam, met ondersteuning van een project-medewerker. Alle ongevalslocaties werden geïnspecteerd. Daarnaast werden ook de betrokken voertuigen geïnspecteerd. Van de 31 voertuigen heeft het team er 25 kunnen inspecteren (81%). De overige voertuigen waren niet meer beschikbaar. Alle betrokken voertuigen waren personenauto’s.

Ongeveer de helft van de bestudeerde bermongevallen (54%) vond plaats op een 80km/uur-weg. Dit percentage komt overeen met het aandeel van 80km/uur-wegen in de totale weglengte in Nederland (zie Tabel 2). In vergelijking met het aandeel van 80km/uur-wegen in de totale weglengte binnen het onderzoeksgebied is het aandeel bermongevallen op 80km/uur-wegen echter ongeveer twee keer zo groot. Dit duidt erop dat de samen-stelling van het wegennet in het onderzoeksgebied niet representatief is voor Nederland: in het onderzoeksgebied liggen relatief weinig 80km/uur-wegen en relatief veel 60km/uur-wegen. Op de aanwezige 80km/uur-wegen vonden echter relatief veel bermongevallen plaats. Op de 60km/uur-wegen vonden – in vergelijking met de weglengte – relatief weinig bermongevallen plaats.

 

Bestudeerde bermongevallen

(n=28)

Weglengte buiten de bebouwde kom

(2009)

Alle ernstige ongevallen met een personenauto buiten de bebouwde kom (2007-2009)

Regio

Nederland

Regio

Nederland

60km/uur-wegen

21%

56%

35%

41%

21%

70km/uur-wegen

7%

2%

1%

4%

4%

80km/uur-wegen

54%

29%

56%

28%

53%

100km/uur-wegen

18%

6%

3%

12%

8%

Overige wegen (waaronder 120km/uur-wegen)

Valt buiten de selectie

7%

5%

15%

15%

Totaal

100%

100%

100%

100%

100%

 
Tabel 2. Aandeel van de wegtypen buiten de bebouwde kom als locatie van bermongevallen buiten de bebouwde kom, in de totale weglengte buiten de bebouwde kom en in het totaal aantal geregistreerde ernstige ongevallen met een personenauto buiten de bebouwde kom.
 

Kenmerken van bermongevallen

Wanneer de totale groep van 28 bermongevallen wordt beschouwd, blijken deze ongevallen vooral vaak plaats te vinden in het weekend, op een 80km/uur-weg en in een bocht (zie Tabel 3). Dit blijkt uit een vergelijking met de verdeling van het totaal aantal ernstige ongevallen in Nederland dat buiten de bebouwde kom plaatsvond en waarbij minimaal één personenauto betrokken was. De bestuurder die in de berm raakt is veelal een man (79%). Daarnaast blijken jonge mannen (18 t/m 24 jaar) als groep oververtegen-woordigd te zijn onder de bestuurders die in de berm raken. Een andere leeftijdsgroep die relatief vaak betrokken is bij bermongevallen is de groep van 30- t/m 39-jarigen.

Kenmerk

Procentueel aandeel in het aantal bermongevallen (N=28)

Geslacht

Man (79%)

Leeftijd bestuurder

18-24 (21%), 30-39 (29%), jonge mannen (21%)

Dag en tijdstip

Weekend (57%)

Wegtype

80km/uurwegen (54%)

Wegsituatie

Bochten (48%)

 
Tabel 3. Meest voorkomende ongevalskenmerken van bermongevallen.
 

Van de 28 bestuurders die in de berm raakten, zijn er 18 (64%) gecontroleerd op het gebruik van alcohol. Eén van hen bleek onder invloed van alcohol (bloedalcoholgehalte van meer dan 0,5 ‰).

Subtypen van bermongevallen

Voor 27 van de 28 ongevallen is het ongevalsproces nader geanalyseerd. Van één ongeval was namelijk te weinig informatie beschikbaar om vast te stellen waar het ongeval had plaatsgevonden. Aangezien van ditzelfde ongeval ook geen interview beschikbaar was, werd besloten dit ongeval niet nader te analyseren. Bij de nadere analyse is voor elk van de 27 ongevallen getracht na te gaan hoe het ongevalsproces is verlopen en welke factoren een rol hebben gespeeld bij het ontstaan en de afloop (letsel) van het ongeval. Daarbij is onderscheid gemaakt naar factoren die betrekking hebben op de bestuurder van het voertuig, op het voertuig zelf, op de weg, en op de algemene omstandigheden ten tijde van het ongeval. Alle relevante factoren zijn geselecteerd. Het uitgangspunt bij de analyse was namelijk dat een ongeval het gevolg is van een samenloop van omstandigheden en dat verschillende factoren een rol spelen bij het ontstaan van het ongeval en het letsel.

Nadat alle 27 ongevallen op deze wijze waren beschreven, zijn de ongevallen met een vergelijkbaar ongevalsproces (vergelijkbare aanleiding van het ongeval en vergelijkbare combinatie van factoren) gegroepeerd, zodat groepen van vergelijkbare bermongevallen ontstonden. Vervolgens zijn deze subtypen van bermongevallen beschreven aan de hand van de omstandigheden waarin de ongevallen hadden plaatsgevonden, de bestuurders die erbij betrokken waren en de toegekende ongevalsfactoren. In totaal zijn er vier typen bermongevallen geïdentificeerd, waarna er een restgroep van zes ongevallen overbleef. Over deze zes ongevallen was te weinig informatie beschikbaar om ze goed te kunnen indelen.

In Tabel 4 zijn de kenmerken van de vier geïdentificeerde typen bermongevallen samengevat. In de middelste kolom is voor elk subtype een beschrijving van het prototypische scenario opgenomen. Dit scenario bevat de grootste gemene deler van alle ongevallen van het betreffende subtype. Het is dus niet een bestaand ongeval, maar een karakteristieke beschrijving van dat type bermongeval.

De ongevalsfactoren die in de rechterkolom van Tabel 4 staan vermeld, zijn het resultaat van de gezamenlijke besprekingen van alle afzonderlijke ongevallen door het onderzoeksteam. Tijdens deze besprekingen zijn alle relevante factoren geselecteerd die volgens het team hebben bijgedragen aan het ontstaan van een ongeval en het ontstaan van de letsels van eventuele inzittenden van de betrokken voertuigen. Voor het evalueren van de wegfactoren zijn de kenmerken van het dwarsprofiel vergeleken met de richtlijnen van het CROW. Uitdrukkingen als ‘te smal’ en ‘te steil’ zijn het resultaat van dergelijke vergelijkingen. Een afwijking van de richtlijn is overigens niet per definitie ‘fout’ gerekend; het is nooit per definitie een ongevalsfactor. Dat was afhankelijk van het totale verloop van het ongeval. Zo is ook het feit dat iemand een beginnersrijbewijs heeft niet voldoende om het beginnersrijbewijs als factor aan te wijzen. Het specifieke rijgedrag en/of de voertuigbeheersing moet daar dan ook aanleiding toe geven. Het bewijsmateriaal daarvoor was niet altijd voorhanden. Als er reden was om aan te nemen dat een bepaalde factor een rol had gespeeld bij het ongeval, maar het bewijs daarvoor was niet volledig sluitend, dan werd genoteerd dat er twijfel was over de geldigheid van de betreffende factor. In Tabel 4 komt dit tot uiting in de marges die achter de ongevalsfactoren vermeld staan. Het eerste (en laagste) getal geeft aan voor hoeveel procent van de ongevallen de ongevalsfactor (vrijwel) zeker een rol heeft gespeeld. Bij het tweede percentage zijn ook de ongevallen meegeteld waarbij enige twijfel was over de geldigheid van de betreffende factor. 

Naam subtype

(aantal ongevallen en aandeel in het totaal aantal geanalyseerde bermongevallen)

Beschrijving van het prototypische scenario

Meest voorkomende ongevalsfactoren*

Risicovol rijgedrag

(n=7; 26%)

Een onervaren, jonge (18-24 jaar) mannelijke bestuurder rijdt tijdens een weekendavond, onder gunstige weg- en weersomstandigheden, met leeftijdgenoten in de auto. Tijdens het rijden neemt hij een risico door in te halen waar dat eigenlijk niet kan of door met grote snelheid een bocht te nemen. Dit risico kan bewust genomen zijn, maar kan ook het gevolg zijn van het overschatten van de eigen rijvaardigheid. De hoge rijsnelheid in de bocht kan samenhangen met het ontbreken van een waarschuwing voor en/of de geleiding van een krappe bocht. De bestuurder verliest vervolgens de controle over het voertuig en botst tegen een obstakel dat binnen de obstakelvrije zone staat die gewenst is bij de snelheidslimiet van de betreffende weg. Als gevolg van het ongeval komt de bestuurder of zijn inzittende te overlijden (met een MAIS van 4 tot 6) of raakt licht tot matig gewond (MAIS van 1 of 2).

  • Gebrek aan ervaring (57-71%)
  • Rijsnelheid te hoog (57-71%)
  • Bocht slecht aangekondigd (43-57%)
  • Obstakelvrije zone te smal (57%)

Tijdelijk niet in staat om te reageren

(n=7; 26%)

Een jonge (tot 40 jaar) of juist oudere (65+) bestuurder rijdt in het weekend bij daglicht en gunstige weg- en weersomstandigheden in een auto. Tijdens het rijden krijgt hij een black-out of valt hij in slaap. De bestuurder – die in de meeste gevallen ook de enige inzittende is – komt pas bij of wordt pas wakker nadat hij in de berm komt of een obstakel raakt. In het eerste geval doet hij nog een poging op de rijbaan terug te komen, maar hij krijgt zijn voertuig niet meer onder controle. Het voertuig komt tot stilstand tegen een boom die binnen de obstakelvrije zone staat die gewenst is bij de snelheidslimiet van de betreffende weg. De kans dat de automobilist in de aanloop tot het ongeval in de berm terechtkomt wordt vergroot doordat de verhardingsbreedte smal is en/of de rechte weg overgaat in een bocht. Als gevolg van het ongeval raakt de bestuurder niet of licht tot matig gewond (MAIS 1 of 2).

  • Vermoeid (29-57%)
  • Black-out (29-57%)
  • Rijstrook te smal (0-43%)
  • Obstakelvrije zone te smal (43-57%)

Afleiding

(n=2; 7%)

Een bestuurder, die bij daglicht en gunstige weg- en weersomstandig-heden op een rechte weg rijdt, wordt afgeleid door iets dat naast de weg gebeurt en niets met het verkeer te maken heeft. Hierdoor wijkt zijn koers geleidelijk af en raakt het voertuig in de berm. De bestuurder probeert zijn voertuig weer op de weg te krijgen maar raakt daarbij een object en/of tegenligger en zijn eigen voertuig gaat vervolgens over de kop. Als gevolg van het ongeval raken de inzittenden niet of licht gewond (MAIS 1).

  • Afleiding (50-100%)

Koers beïnvloed

(n=5; 19%)

Een jonge mannelijke of vrouwelijke bestuurder (tot 40 jaar) rijdt op een doordeweekse dag, onder gunstige weg- en weersomstandigheden, alleen in de auto. Tijdens het rijden schrikt hij of zij van iets dat onverwachts gebeurt en met het verkeer te maken heeft. Daarop wijzigt de bestuurder plots zijn of haar koers. De onverwachte factor kan een tegenligger zijn of een dier op de weg, maar kan ook te maken hebben met verblinding door een tegenligger of de zon. De kans op schrikken en plotselinge koerswijziging wordt in sommige gevallen mogelijk vergroot door vermoeidheid of het in gedachten zijn. Na de stuur-beweging belandt het voertuig in de berm en in veel gevallen eindigt het voertuig vervolgens in een sloot. Als gevolg van het ongeval raakt de bestuurder niet of licht gewond (MAIS 1). Uitzondering is een ongeval waarbij het voertuig op de kop in de sloot terechtkwam; dit leidde tot een MAIS van 4.

  • Mensfactoren onbekend (60%)
  • Andere weggebruiker (20-80%)
  • Verblinding (0-40%)
  • Band (20-40%)

* Het eerste (en laagste) getal tussen haken geeft aan voor hoeveel procent van de ongevallen de ongevalsfactor (vrijwel) zeker een rol heeft gespeeld. Bij het tweede percentage zijn ook de ongevallen meegeteld waarbij enige twijfel was over de geldigheid van de betreffende factor.

 
Tabel 4. Samenvatting van de subtypen bermongevallen. De percentages hebben betrekking op het aandeel in het betreffende subtype.
 

Bij het doornemen van Tabel 4 is een aantal patronen te ontdekken.

Risicovol rijgedrag: in het weekend met vrienden in de auto

Jonge mannelijke automobilisten zijn vooral betrokken bij bermongevallen die ontstaan na risicovol rijgedrag (subtype 1). In vergelijking met de andere typen bermongevallen vinden deze bermongevallen relatief vaak in het weekend (71%) en in het donker plaats (71%) en heeft de bestuurder vaker één of meer passagiers in zijn auto (71%). In tegenstelling tot het beeld dat weleens wordt geschetst, speelde alcohol geen rol bij het ontstaan van deze ongevallen.

In slaap vallen na een drukke werkweek

De bermongevallen die zijn ontstaan nadat een bestuurder – vanwege in slaap vallen of een plotselinge medische conditie – tijdelijk niet in staat was om te reageren (subtype 2), vinden ook veelal in het weekend plaats (71%), maar bij daglicht (86%) en slechts in 29% van de gevallen waren er één of meer passagiers in het voertuig aanwezig. De oorzaak van het in slaap vallen lijkt eerder samen te hangen met werk (nachtdienst, einde van een drukke werkweek) dan met uitgaan.

Uitwijken voor iets of iemand anders

De ongevallen die ontstaan nadat de koers van de automobilist is beïnvloed door een externe factor (subtype 4) vinden juist vaak doordeweeks plaats (80%). Van de automobilisten die betrokken waren bij deze ongevallen was het bekend dat zij uitweken voor een andere weggebruiker of een dier. Er is echter weinig informatie over hun gedrag en gemoedstoestand voorafgaand aan deze uitwijkmanoeuvre. Dit is het gevolg van de gebrekkige medewerking die de betrokken bestuurders aan dit onderzoek verleenden. Daardoor is bijvoorbeeld ook niet bekend of de rijervaring van de automobilist een rol heeft gespeeld bij het in de berm raken.

Bermongevallen in bochten: risico nemen of in slaap vallen

Van de bermongevallen die ontstaan nadat een bestuurder als gevolg van risicovol rijgedrag in de berm raakt (subtype 1), vindt iets meer dan de helft plaats in een bocht (57%). Bij het merendeel van dit type bermongevallen (71%) heeft een te hoge rijsnelheid een rol gespeeld bij het ontstaan van het ongeval. De geldende snelheidslimiet ligt in vergelijking met de andere typen bermongevallen echter juist relatief laag (86% lager dan 80 km/uur). De te hoge rijsnelheid in bochten (vier ongevallen) hangt bij dit subtype waarschijnlijk deels samen met de slechte aankondiging en geleiding van de betreffende bochten. Een waarschuwing voor en/of bebakening van deze bochten was nodig omdat de boogstraal – ook bij de lage (lokale) snelheidslimiet van 50 km/uur – te krap was.

Bij het ongevalstype ‘tijdelijk niet in staat om te reageren’ (subtype 2) vond eveneens de helft van de ongevallen plaats in een bocht (43%). Hier speelde een slechte aankondiging en/of bebakening van de bocht echter geen rol. De automobilisten die als gevolg van het ‘verlies van het bewustzijn’ in de berm raakten hebben de bocht waarschijnlijk in het geheel niet opgemerkt en zijn in de bocht rechtdoor gereden. De automobilisten die ‘risico namen’ daarentegen, konden de bocht niet houden doordat ze hem verkeerd hadden ingeschat en daardoor met een te hoge snelheid de bocht naderden en/of doordat de boogstraal te krap was gegeven de daar geldende snelheidslimiet.

Ernstige afloop

Ten aanzien van de ernst van de afloop van de ongevallen valt op dat de ongevalstypen ‘risicovol rijgedrag’ (drie ongevallen met dodelijke afloop) en ‘koers beïnvloed’ (eenmaal MAIS 4) de ernstigste afloop kennen. Bij het laatstgenoemde type (‘koers beïnvloed’) wordt deze ernst vooral beïnvloed door één ongeval waarbij een voertuig op de kop in het water was beland. Bij het eerstgenoemde type (‘risicovol rijgedrag’) heeft eenzelfde situatie eveneens tot een zeer ernstige afloop geleid. Bij de overige ongevallen met zeer ernstige afloop van het type ‘risicovol rijgedrag’ werd de ernst van de afloop vooral bepaald door een niet-botsvriendelijk object dat binnen de obstakelvrije afstand stond die gewenst is bij de daar geldende snelheidslimiet.

Voertuig gaat wel of niet over de kop

Ten aanzien van de eindpositie van de voertuigen is het tot slot opvallend te noemen dat bij het type ‘risicovol rijgedrag’ de helft van de voertuigen over de kop is gegaan of op de kop is geëindigd, terwijl dat bij het type ‘tijdelijk niet in staat om te reageren’ geen enkele keer het geval was. Op basis van de overige verschillen tussen de karakteristieken van deze subtypen zijn er verschillende verklaringen mogelijk, zoals de hoge rijsnelheid en de onervarenheid enerzijds en het niet ingrijpen anderzijds. De werkelijke reden (of combinatie van redenen) van het verschil is echter niet eenvoudig vast te stellen.

Ongevalsfactoren van bermongevallen in het algemeen

In Tabel 5 is voor elke categorie van ongevalsfactoren (algemeen, mens, voertuig en weg) aangegeven welke factoren het vaakst een rol speelden in de totale set van 27 geanalyseerde bermongevallen, dus ongeacht het subtype.

Factortypen

Meest voorkomende ongevalsfactoren

(% in totaal aantal van 27 geanalyseerde ongevallen)a

Algemene factoren

 

Nat wegdek (4-15%)

Donker (4-11%)

Mensfactoren

 

Afleiding (19-30%)

Te hoge snelheid (15-19%)

Beginnende bestuurder (11%)

Vermoeidheid (7-19%)

Voertuigfactoren

Banden (3-11%)

Wegfactoren

 

Obstakelvrije zone te smal (44-52%)

Talud te steil (22-26%)

Semiverharding niet aanwezig (19-26%)

Rijstrook en/of redresseerstrook te smal (11-26%)

Boogstraal te krap en bocht niet goed aangekondigd en/of bebakend (11-15%)

a Het eerste (en laagste) getal tussen haken geeft aan voor hoeveel procent van de ongevallen de ongevalsfactor (vrijwel) zeker een rol heeft gespeeld. Bij het tweede percentage zijn ook de ongevallen meegeteld waarbij enige twijfel was over de geldigheid van de betreffende factor.

 
Tabel 5. Samenvatting van de meest voorkomende ongevalsfactoren.

Sommige combinaties van factoren komen relatief vaak voor. De meest prominente combinatie is een te smalle obstakelvrije zone en een te steil talud. Van de twaalf bermongevallen waarbij een te smalle obstakelvrije zone (zeer) waarschijnlijk een rol speelde bij het ontstaan en de afloop, werd bij 50% ook een te steil talud (steiler dan 1:3) als ongevalsfactor aangemerkt. Dit talud leidde in 67% van de gevallen rechtstreeks naar een lager gelegen sloot (vier ongevallen). Bij twee van de betreffende vier ongevallen leidde dit tot een zeer ernstige afloop (MAIS 4 of 5) als gevolg van (bijna-)verdrinking.

Letsels en letselfactoren

Bij de 27 nader geanalyseerde bermongevallen waren 30 voertuigen betrokken met in totaal 52 inzittenden. Van deze inzittenden is 8% overleden en had 15% een MAIS van ten minste 2 (ernstig verkeersgewond). De resterende groep inzittenden met letsel (29%) had (vermoedelijk) een MAIS van 1. De groep inzittenden zonder letsel was ongeveer even groot (31%). Van 17% van de inzittenden was niet bekend welk letsel zij als gevolg van het bermongeval hebben opgelopen.

De meest voorkomende letselfactoren zijn samengevat in Tabel 6.

Letselfactor

Percentage van de 52 inzittenden waarbij deze factor een rol speelde *

Contact met het voertuiginterieur

37%

Voertuig over/op de kop

19%

Snelheid voor impact

10%

Letsel door beveiligingsmiddelen

gordel: 10%

airbag:   8%

* Per inzittende kan meer dan één factor zijn toegekend.

 
Tabel 6. Meest voorkomende letselfactoren.
 

Het ernstigste letsel (5 inzittenden met een MAIS van 4 of hoger, waaronder 4 verkeersdoden) werd veroorzaakt door contact met niet-botsvriendelijke obstakels (bomen en een lichtmast zonder breek- of afschuifconstructie) en het op de kop in het water raken van het voertuig. De bovengenoemde obstakels waren niet afgeschermd en bevonden zich binnen de ‘gewenste’ obstakelvrije zone gegeven de snelheidslimiet van de betreffende wegen (CROW, 2004a). Het eveneens niet afgeschermde water bevond zich zelfs binnen de minimale obstakelvrije zone.

De obstakelvrije zone is bedoeld om de weggebruiker de gelegenheid te geven om bij de geldende snelheidslimiet veilig tot stilstand te komen. Binnen deze zone mogen geen obstakels staan die bij aanrijding ernstige schade aan een voertuig en/of letsel aan de inzittenden kunnen veroorzaken (CROW, 2004a). In totaal stond er bij 15 bermongevallen minimaal één niet-botsvriendelijk object binnen de gewenste obstakelvrije zone (zie Tabel 7).

De aanwezigheid van een niet-botsvriendelijk object binnen de obstakelvrije zone heeft bij 19 van de in totaal 52 inzittenden (37%) bijgedragen aan het letsel. De aanrijding met het object leidde bijvoorbeeld tot contact met het interieur van het voertuig (bijvoorbeeld portier of voorruit), wat vervolgens tot letsel leidde (zie Tabel 6).

Obstakel

Aantal en aandeel voertuigen

(n=30)

Boom

7 (23%)

Sloot

5 (17%)

Talud (zonder sloot)

2 (7%)

Lichtmast

1 (3%)

Totaal

15 (50%)

 
Tabel 7. Obstakels binnen de gewenste obstakelvrije zone waartegen een voertuig tot stilstand is gekomen of die een rol hebben gespeeld in het ontstaan van letsel. Het aandeel is uitgedrukt als het percentage van de voertuigen betrokken bij de geanalyseerde bermongevallen.
 

Ook het over de kop gaan van het voertuig heeft geleid tot contact met het voertuiginterieur. In totaal zijn 11 voertuigen (37%) tijdens het ongeval over de kop gegaan. Van het totaal aantal inzittenden zaten er 21 (40%) in een voertuig dat op de kop landde of over de kop ging. Van twaalf van deze inzittenden was bekend dat ze als gevolg van het ongeval letsel hebben opgelopen. Voor tien van hen (19% van het totaal) werd dit letsel (onder meer) in verband gebracht met het over de kop gaan of op de kop eindigen van het voertuig waarin zij zaten.

Het gebruik van beveiligingsmiddelen kan letsel voorkomen of de ernst reduceren. Van 29 inzittenden (56%) is bekend dat zij de gordel droegen. Bij 26 inzittenden (50%) heeft het dragen van de gordel (zeer) waarschijnlijk bijgedragen aan de reductie van letsel en bij tien van hen droeg de airbag daar ook aan bij. Vijf inzittenden (10%) droegen de gordel niet of konden deze niet dragen omdat deze niet aanwezig was. Van 19 inzittenden was het gordelgebruik onbekend.

Het in werking treden van airbags is eenvoudiger vast te stellen. Van de 52 inzittenden zaten er 43 op een van de voorstoelen van de auto. Dertig van deze voorstoelen (70%) waren voorzien van een of meer airbags. Minder dan de helft van deze airbags (43%) is tijdens het ongeval uitgevouwen. Het percentage airbags dat is uitgevouwen verschilt echter sterk per type bermongeval: van 13% bij de geformeerde ‘restgroep’ tot 88% bij de bermongevallen die ontstonden op het moment dat een automobilist niet in staat was om te reageren door vermoeidheid of een black-out. Op basis van andere verschillen tussen deze subtypen zijn er twee verklaringen mogelijk voor de variatie in het percentage airbags dat is uitgevouwen:

  1. Bij het laatstgenoemde subtype is het merendeel van de voertuigen tegen een boom tot stilstand gekomen, terwijl de voertuigen bij de andere genoemde bermongevallen vaker over de kop gaan en in een sloot of onderaan een talud tot stilstand komen. Voorairbags zijn vooral ontworpen voor het opvangen van de botskracht bij een frontale impact en zullen daarom eerder worden geactiveerd bij een aanrijding tegen een boom dan bij het over de kop gaan van een voertuig.
  2. Bij het laatstgenoemde subtype heeft de bestuurder minder of geen tijd gehad om in te grijpen, waardoor de aanrijding gemiddeld genomen met een hogere snelheid plaatsvindt.

Vergelijking met bevindingen uit andere studies

De resultaten van de onderhavige dieptestudie zijn vergeleken met verschillende andere dieptestudies. De meeste aandacht is daarbij uitgegaan naar een studie die parallel aan de onderhavige dieptestudie en met dezelfde methodiek is uitgevoerd in een andere, meer landelijke regio in Nederland (zie Davidse et al., 2011). In die studie, die in Zeeland werd uitgevoerd, kwamen dezelfde letsel- en ongevalsfactoren naar voren als in de onderhavige studie. Tegelijkertijd heeft de Zeeuwse dieptestudie wel meer verdieping gegeven. Het grotere aantal bermongevallen dat geanalyseerd kon worden en het grotere aantal beschikbare interviews stelde de onderzoekers in staat om een verdere onderverdeling in typen bermongevallen te maken. Daarnaast werd meer inzicht verkregen in de mensgerelateerde ongevalsfactoren. De kennis uit deze Zeeuwse parallelstudie is benut bij de selectie van maatregelen waarmee de geïdentificeerde ongevalspatronen kunnen worden doorbroken. De maatregelen die in dit rapport worden besproken, sluiten aan bij de ongevals- en letselfactoren die in de onderhavige dieptestudie en/of de parallelle Zeeuwse dieptestudie zijn geïdentificeerd.

Maatregelen om bermongevallen te voorkomen en/of de ernst van de afloop te reduceren

Uit de voorgaande paragrafen is gebleken dat een te smalle obstakelvrije zone een rol speelt bij het ontstaan en/of de afloop van circa 40% van de bermongevallen. Een niet-botsvriendelijk obstakel dat binnen de 'obstakelvrije' zone stond (en daarmee een 'gevarenzone' creëerde), ontnam de bestuurder de gelegenheid om veilig tot stilstand te komen. Een belangrijke maatregel ter voorkoming van bermongevallen en ter reductie van de ernst van het letsel is daarom het verplaatsen of afschermen van obstakels die zich binnen de gewenste obstakelvrije zone bevinden. Dit betekent dat het opvolgen van de bestaande richtlijnen ten aanzien van de obstakelvrije zone, zoals geformuleerd in het CROW Handboek veilige inrichting van bermen (CROW, 2004a), hoge prioriteit verdient. Ook met de implementatie van andere infrastructurele maatregelen uit dat handboek is nog veel veiligheidswinst te behalen. Op basis van de ongevalsfactoren die in de onderhavige dieptestudie en de parallelle Zeeuwse dieptestudie zijn geïdentificeerd leveren de volgende vijf maatregelen uit het handboek naar verwachting de grootste winst (ten opzichte van de overige maatregelen die in het handboek worden genoemd). De volgorde van de maatregelen sluit aan bij de volgorde uit het handboek en is geen indicatie van de effectiviteit:

  • rijsnelheden handhaven of de snelheidslimiet verlagen;
  • geprofileerde, akoestische kantstreep aanbrengen of een geprofileerd verhardingsvlak in de redresseerstrook aanbrengen;
  • obstakels verplaatsen tot buiten de vlucht- en bergingszone en liefst ook buiten de minimale obstakelvrije zone, of deze obstakels geheel verwijderen;
  • flauwere taludhellingen aanbrengen met boven- en onderafrondingen;
  • afschermingsvoorzieningen aanbrengen waarbij het aanrijden van deze voorziening minder risico’s mag opleveren dan het inrijden van de gevarenzone.

Elk van deze maatregelen sluit aan op een ongevalsfactor die een rol speelt bij 20 tot 40% van de bermongevallen die in de onderhavige dieptestudie en de parallelle Zeeuwse dieptestudie zijn bestudeerd. In het geval van het verplaatsen van obstakels moet wel worden vermeld dat in de bovengenoemde dieptestudies bij het bepalen van ongevalsfactoren is uitgegaan van de gewenste obstakelvrije zone en niet van de minimale obstakelvrije zone. Om enigszins in de buurt te komen van een reductie van de genoemde 40% van het aantal bermongevallen, zullen de objecten daarom verder van de verharding moeten worden geplaatst dan de breedte van de vlucht- en bergingszone en ook verder dan de minimale obstakelvrije zone gegeven de geldende snelheidslimiet. Overigens is dat gewenst bij alle wegen en niet alleen bij die wegen waar een ongeval heeft plaatsgevonden. Dat geldt ook voor de overige maatregelen.

In aanvulling op de infrastructurele maatregelen die worden behandeld in het CROW Handboek veilige inrichting van bermen is ook een aantal ‘nieuwe’ maatregelen geselecteerd die naar het oordeel van het onderzoeksteam goed aansluiten op de combinaties van ongevalsfactoren die geïdentificeerd zijn in de onderhavige dieptestudie en de parallelle Zeeuwse dieptestudie. Deze aanvullende maatregelen zijn geïdentificeerd tijdens een brainstorm-bijeenkomst met SWOV-experts van verschillende disciplines (infrastructuur, voertuig, menselijk gedrag). Eén van de aanvullende maatregelen heeft in hoofdzaak betrekking op de inrichting van de weg (wegfactor) en betreft een nadere uitwerking van twee maatregelen uit het bovengenoemde CROW-handboek (horizontaal alignement en/of geleiding van krappe bogen verbeteren). Een aanzienlijk deel van de bochten waarin bermongevallen hebben plaatsgevonden (46% in het onderzoeksgebied van de onderhavige studie en 86% in Zeeland), had namelijk een boogstraal die te krap was voor de geldende snelheidslimiet (uitgaande van een standaard verkanting van 2,5%). Dergelijke boogstralen dienen aangekondigd en bebakend te worden conform de CROW-richtlijn voor de bebakening en markering van wegen. Uit een inspectie van de aanrijroutes bleek dat 83% respectievelijk 88% van de krappe boogstralen niet conform de richtlijnen was aangekondigd en/of bebakend. Een inspectie van krappe bogen en het – waar nodig – aanpassen van inrichting en/of bebakening is derhalve een nuttige maatregel om het aantal bermongevallen terug te dringen.

De mensgerelateerde ongevalsfactoren die het vaakst zijn toegekend in de onderhavige dieptestudie respectievelijk de parallelle Zeeuwse dieptestudie zijn afleiding (19% en 31%), te hoge rijsnelheid (15% en 27%), vermoeidheid (7% en 17%), onervaren beginnende bestuurder (11% en 10%) en alcohol (4% en 19%). In alle gevallen speelt een gebrekkige statusonderkenning een belangrijke rol. Statusonderkenning gaat over ‘weten wat je kunt, weten hoe gevaarlijk een bepaalde gedraging of verkeerssituatie is en je gedrag daarop aanpassen zodat je veilig aan het verkeer kunt deelnemen’. De statusonderkenning van verkeersdeelnemers kan worden verbeterd via voorlichting en educatie, en door middel van in-voertuigsystemen die feedback geven op het verkeersgedrag of die waarschuwen voor een glad wegdek of onverwachte verkeerssituaties zoals een file of wegwerkzaamheden.

Andere voertuiggeoriënteerde en infrastructurele maatregelen waarmee de invloed van bovengenoemde mensgerelateerde ongevalsfactoren naar verwachting gereduceerd kan worden zijn:

  • overdwarse ribbels op de rijstrook voor een bocht (afleiding, vermoeidheid en/of hoge snelheid);
  • akoestische of haptische signalen in het voertuig die waarschuwen voor een te hoge snelheid bij het naderen van een bocht (afleiding, vermoeidheid en/of hoge rijsnelheid);
  • monitoren van de conditie van de bestuurder (vermoeidheid);
  • aanvalsplan smalle wegen (afleiding); en
  • jongeren-ISA (hoge rijsnelheid van met name jongeren).

Voor een nadere uitwerking van deze maatregelen wordt de lezer verwezen naar Hoofdstuk 5.

Een aantal van de bovengenoemde maatregelen komt voort uit de constatering dat bepaalde mensfactoren en wegfactoren dan wel wegkenmerken regelmatig samen voorkomen. Voorbeelden daarvan zijn afleiding en ongevallen in bochten (Zeeuwse dieptestudie), hoge rijsnelheid en ongevallen in bochten (onderhavige en Zeeuwse dieptestudie), en afleiding en een snelheidslimiet die hoger is dan de limiet die past bij het wegtype, het dwarsprofiel, en de breedte van de obstakelvrije zone (Zeeuwse dieptestudie). De laatste combinatie wijst erop dat bermongevallen als gevolg van afleiding ook voorkomen kunnen worden door het hanteren van snelheidslimieten die passen bij de breedte van het dwarsprofiel en de bijbehorende obstakelvrije zone. In dit rapport wordt deze maatregel omschreven als het ‘aanvalsplan smalle wegen’. Met een passende snelheidslimiet wordt de weggebruiker geïnformeerd over het weggedrag dat bij de weg- en berminrichting past. Met die snelheid heeft de weggebruiker wél voldoende ruimte om te corrigeren voor een afwijkende koers. Voor het afdwingen van de juiste rijsnelheid kan voorlichting worden ingezet. Die voorlichting maakt ook deel uit van het voorgestelde ‘aanvalsplan smalle wegen’.
Ter beperking van letsel als gevolg van het in de berm raken en het over de kop gaan van het voertuig zijn de volgende aanvullende maatregelen voorgesteld:

  • sloten overkappen met een wildrooster of anderszins vlak maken;
  • airbag en gordel (nog) intelligenter maken;
  • abrupte stuurbewegingen voorkomen door nog te ontwikkelen voertuigsysteem en promotie van de reeds bestaande elektronische stabiliteitscontrole.

Wanneer alle bovengenoemde maatregelen worden ingedeeld naar de fase van het bermongeval waarvoor ze relevant zijn, ontstaat het maatregelenpakket dat in Tabel 8 is weergegeven. Een deel van deze maatregelen is overgenomen uit het CROW Handboek veilige inrichting van bermen (CROW, 2004a) en betreft de implementatie van bestaande richtlijnen (in Tabel 8 te herkennen aan de tekst ‘[Richtlijn]’). De naleving van deze richtlijnen kan worden verbeterd met behulp van audits en verkeersveiligheidsinspecties. Deze instrumenten dienen bij voorkeur verankerd te zijn in een kwaliteitszorgsysteem. De overige maatregelen zijn innovatiever van aard (‘[Innovatie]’). Voordat deze maatregelen kunnen worden geïmplementeerd, zal eerst nader onderzoek moeten worden verricht naar de haalbaarheid en effectiviteit ervan.

Run-off-road crashes: characteristics, crash scenarios and possible interventions; Results of an in-depth study of run-off-road crashes on 60, 70, 80 and 100 km/h roads

This report presents the results of a SWOV in-depth study of run-off-road crashes. In an in-depth study of road crashes all possible information is collected about all aspects of the crash: the traffic conditions, the immediate environment, the road users who are involved, their vehicles, and the injuries that have been sustained by the vehicle occupants. The purpose of the present research is to gain insight in the factors and circumstances that have an influence on the occurrence and the outcome of run-off-road crashes. This will provide a basis for the selection of measures that can prevent similar crashes in future or reduce the injury severity of these crashes. This is advisable because one third of all fatal road crashes are run-off-road-crashes. Furthermore, the number of fatal run-off-road crashes does not decline as rapidly as the total number of fatal crashes.

Run-off-road crashes are defined as crashes in which one of the motor vehicles that are involved runs off the road in the initial phase of the crash. This in-depth study limits itself to those run-off-road crashes in which a driver hit the verge. The end position of the vehicle is not important; the vehicle may have come to a stop on the verge, in a ditch, against an obstacle or tree, but it may also have crashed into an approaching vehicle. Therefore, run-off-road crashes are not only single-vehicle crashes or obstacle crashes; they can also be frontal or lateral collisions provided that one of the involved vehicles ran off the road in the initial phase of the crash.

Data gathering

The in-depth study into run-off-road crashes was carried out in two Dutch police regions: Haaglanden and Hollands Midden. In this area all run-off-road crashes involving drivers were selected that had occurred on 60, 70, 80 and 100 km/h roads during the period 1 September 2009 to 31 October 2010. These formed a total of 28 run-off-road crashes. The majority of the run-off-road crashes, 25 out of 28 (89%) were single-vehicle crashes; the driver who hit the verge had not been in contact with another road user. In three of the crashes (11%) an oncoming vehicle was hit when the driver attempted to steer the vehicle back onto the road. Although the driver of the oncoming vehicle did see that the other driver had trouble regaining control of his vehicle, it was too late to swerve and avoid a crash.

For all 28 run-off-road crashes the SWOV research team for in-depth studies gathered information about the drivers who were involved (using interviews), about the traffic conditions (using road inspections), about the damage to the vehicles (using vehicle inspections) and/or about the injury that may have been sustained  by the vehicle occupants (using interviews and supplementary data files).

The interviews were conducted by a psychologist on the research team. Of the 31 drivers, 35% were willing to take part in the study.  Of the 28 drivers who had hit the verge, 32%, all of them male, were willing to take part.  In addition, one co-driver took part in the study instead of the driver. Of the 22 male drivers who had hit the verge, 41% participated in the study through an interview or questionnaire (see Table 1). Not one of the six female drivers was willing to participate in the study. This means that less information is available about the crashes they were involved in; this may slightly affect the findings of the present study.

Characteristic

Drivers cooperating

Sex

Male

Female

 

9 (41%)

 0 (  0%)

Age

18-24

25-39

40-59

60 or older

 

 3 (50%)

 2 (17%)

2 (33%)

2 (50%)

 
Table 1. Number and percentage of drivers who had hit the verge and who participated in the study by means of an interview or questionnaire.

 

During the interview, questions were also asked about the injuries that had been sustained by the occupants. In addition, their permission was asked to retrieve medical information about the occupants’ injuries from the hospital. Both the self-reported injuries and the medical data were used to determine the injury severity.

The inspections of the crash locations were carried out by a traffic engineer on the research team, supported by a project assistant. All of the crash locations were inspected. The involved vehicles were also inspected.  This could be done for 25 of the 31 vehicles (81%). The other vehicles were no longer available. All involved vehicles were passenger cars.

Approximately half of the studied run-off-road crashes (54%) occurred on an 80 km/h road. This percentage agrees with the proportion of 80 km/h roads in the total road length in the Netherlands (see Table 2). However, in relation with the share of 80 km/h roads in the area that was studied, the proportion of run-off-road crashes is about twice as large. This indicates that the composition of the road network in the area studied is not representative for the Netherlands: the area has relatively few  80 km/h roads and relatively many 60 km/h roads. On the 80 km/h roads in the area, however, relatively many run-off-road crashes occurred. In comparison with the road length, relatively few run-off-road crashes happened on the 60 km/h roads.

 

Studied run-off-road crashes

(n=28)

Rural road length

(2009)

All serious crashes in rural areas involving a passenger car (2007-2009)

Region

Netherlands

Region

Netherlands

60 km/h roads

21%

56%

35%

41%

21%

70 km/h roads

7%

2%

1%

4%

4%

80 km/h roads

54%

29%

56%

28%

53%

100 km/h roads

18%

6%

3%

12%

8%

Other roads (including 120 km/h roads)

Not included in the selection

7%

5%

15%

15%

Total

100%

100%

100%

100%

100%

 
Table 2. Proportions of the rural road types as location for run-off-road crashes in rural areas, in the total road length and in the total number of registered serious crashes in rural areas involving passenger cars.
 

Characteristics of run-off-road crashes

When the entire group of 28 run-off-road crashes is considered, these crashes are often seen to occur in the weekend, on an 80 km/h road, and in a bend (see Table 3). This is shown by comparison with the distribution of all serious crashes on rural roads in the Netherlands in which at least one passenger car was involved. The driver running off the road is often male (79%). Furthermore, as a group young men (aged 18-24) are overrepresented among drivers running off the road. Another group of drivers who are relatively often involved in run-off-road crashes are men aged 30 - 39.

Characteristic

Proportion (%) in the number of run-off-road crashes (N=28)

Sex

Male (79%)

Age driver

18-24 (21%), 30-39 (29%), young males (21%)

Day and time of day

Weekend (57%)

Road type

80 km/h roads (54%)

Road characteristic

Bends (48%)

 
Table 3. Most frequent characteristics of run-off-road crashes.
 

Of the 28 drivers who were involved in run-off-road crashes, 18 (64%) were checked for alcohol. One of them appeared to be above the legal level (a blood alcohol concentration of more than 0.5 ‰).

Subtypes of run-off-road crashes

The crash process was analysed in more detail for 27 of the 28 crashes, as there was not sufficient information to determine at which location one of the crashes had occurred. Because an interview was not present either, this crash was excluded from further analysis. For each of the 27 crashes that were studied in detail, the in-depth research team tried to determine the course of events and which factors had played a role in the occurrence of the crash and possible injuries. A distinction was made between factors related to the driver of the vehicle, to the vehicle itself, to the road, and to general conditions at the time of the crash. All relevant factors were selected, as the starting point of the analysis was the assumption that a crash is the consequence of a confluence of events and that multiple factors play a role in the causation of crash and injury.

After all 27 crashes had been described in this manner, the crashes with similar crash processes (comparable causation and combination of contributory factors) were grouped into types of run-off-road crashes. Next, these types of run-off-road crashes were described based on the circumstances in which the crashes had taken place, the drivers who were involved and the contributory crash factors. A total of four types of run-off-road crashes were identified, leaving a remainder of six crashes. Too little information was available about these crashes to allow categorisation.

In Table 4, the characteristics of these four types of run-off-road crashes have been summarized. The middle column gives a description of the prototypical scenario for each subtype. This scenario contains the greatest common factor of all crashes of that specific subtype. This means that it is not a real crash, but a description by characteristics of that specific type of run-off-road crash.

The contributory crash factors that are given in the right-hand column of Table 4 are the result of the deliberation of every single crash by the SWOV in-depth research team. During these deliberations, all relevant factors were selected that according to the team had contributed to the occurrence of the crash and the injury of the occupants of the vehicles involved. To evaluate the factors relating to the road, the characteristics of the cross-sectional profile were compared with the guidelines that have been drawn up by CROW, the Dutch Information and Technology Platform for Transport, Infrastructure and Public Space. Expressions like ‘too narrow’ and ‘too steep’ are the result of such comparisons. A departure from the guidelines was not necessarily labelled as being ‘wrong’; it is never automatically a contributory crash factor. This was dependent on the entire course of the crash. Similarly, the fact that someone is a novice driver and holds a beginner’s licence, is not sufficient reason to select the beginner’s licence as one of the contributory factors. Driving behaviour and/or vehicle control must also give reason to do so. However, there was not always enough evidence to support this. If there was reason to assume that a certain factor had played a role in the crash, but evidence was not entirely conclusive, doubts about the validity of that factor were reported. In Table 4 this is shown by the margins that are given behind the contributory crash factors. The first (and lowest) figure indicates in which percentage of the crashes the contributory crash factor (almost) certainly played a role. The second percentage also includes those crashes in which there was some doubt about the validity of that specific factor. 

Subtype

(number of crashes and their share of the total number of analysed run-off-road crashes)

Description of the prototypical scenario

Most frequent crash factors*

Risky driving behaviour

(n=7; 26%)

A young novice male driver (18-24 years old) is driving on a weekend night, under favourable road and weather conditions, with age-peer passengers. While driving he takes a risk by overtaking at a location where this actually is dangerous, or by taking a bend at high speed.  This risk-taking may be intentional, but it can also be the result of overestimation of one’s driving skills. The high driving speed while taking a bend could be caused by a warning that is lacking and/or guidance in a tight bend. Next, the driver loses control of the vehicle and crashes into an object that is situated within the obstacle-free zone that is required for a road with that particular speed limit. As a consequence of the crash the driver or his occupant sustains fatal injury (with a MAIS of 4 to 6) or sustains minor to moderate injury (MAIS of 1 or 2).

  • Lack of experience (57-71%)
  • Driving speed too high (57-71%)
  • Bend not well-announced (43-57%)
  • Obstacle-free zone too narrow (57%)

Temporary inability to react

(n=7; 26%)

A young (under 40) or, on the contrary, older (65+) driver is driving a passenger car on a weekend day during daylight and under favourable road and weather conditions. While driving he is struck by a black-out or he falls asleep. The driver  – in most cases a single occupant  – does not regain consciousness or wake up until he hits the verge or an obstacle.  In the first case he still makes an attempt to get the vehicle back on the road, but fails to regain control. The vehicle comes to a standstill against a tree that is situated within the obstacle-free zone that is required for a road with that particular speed limit. The risk that the driver hits the verge in the initial phase of the crash increases because the road surface is too narrow and or because the straight road changes into a bend. As a consequence of the crash the driver is not injured or sustains minor to moderate injury (MAIS of 1 or 2).

  • Fatigue (29-57%)
  • Black-out (29-57%)
  • Lane too narrow (0-43%)
  • Obstacle-free zone too narrow (43-57%)

Distraction

(n=2; 7%)

A driver, who is driving on a straight road during daylight and under favourable road and weather conditions is distracted by something that happens at the side of the road and has nothing to do with traffic. This causes a gradual deflection from the course and the vehicle hits the verge. The driver tries to steer the vehicle back onto the road, but hits an object and/or oncoming vehicle which causes his vehicle to roll over. As a consequence of the crash the occupants are not injured or sustain minor injury (MAIS 1).

  • Distraction (50-100%)

Swerving

(n=5; 19%)

A young male or female driver (under 40 years of age), the sole occupant of the car, is driving on a weekday under favourable road and weather conditions. While driving he or she is frightened by an unexpected occurrence in traffic. This causes the driver to suddenly change course. The unexpected factor can be an oncoming vehicle or an animal in the road, but can also be in the form of being blinded by an oncoming vehicle or the sun. The risk of being frightened followed by a sudden course change may in some cases be increased by fatigue or being deep in thought. After the sudden steering, the vehicle hits the verge and in many cases ends up in a gulley (water channel). As a consequence of the crash, the occupants are not injured or sustain minor injury (MAIS 1). An exception is a crash in which the vehicle landed in a river upside down; this resulted in a MAIS of 4.

  • Human factors unknown (60%)
  • Other road user (20-80%)
  • Glaring (0-40%)
  • Tyre (20-40%)

* The first (and lowest) figure in brackets indicates the percentage of crashes in which the contributory crash factor (almost) certainly played a role. The second percentage also includes those crashes about which there was some doubt about the validity of that particular factor.

 
Table 4. Summary of the subtypes of run-off-road crashes. The percentages refer to the proportion in the subtype in question.
 

When Table 4 is studied, a number of patterns can be distinguished.

Risky driving behaviour: in the weekend having friends in the car

Young male drivers are particularly involved in run-off-road crashes which occur after risky driving behaviour (subtype 1). In comparison with the other types of run-off-road crashes these crashes relatively often occur in the weekend (71%) and in the dark (71%) and the driver relatively often has one or more passengers in his car (71%). Contrary to the picture that is sometimes drawn, alcohol did not play a role in these crashes occurring.

Falling asleep after a busy working week

The run-off-road crashes that occurred after a driver was temporarily unable to react due to falling asleep or a sudden medical condition (subtype 2), also frequently occur in the weekend (71%), but during daylight (86%) and only in 29% of the cases were one or more passengers present in the car. The falling asleep seems to be related more with work (night shift, end of a busy week) than with going out.

Swerving to avoid something or someone else

The run-off-road crashes that occur after the driver has changed course due to an external factor (subtype 4) often happen on a weekday (80%). The drivers who were involved in these crashes are known to have changed course to avoid another road user or an animal. However, there is little information about their behaviour or mental condition previous to the course change. The explanation can be found in the limited cooperation in the study by the drivers involved. Therefore, one of the matters that are unclear is whether driving experience was a factor in hitting the verge.

Run-off-road crashes in bends: risk taking or falling asleep 

Just over half of the run-off-road crashes that occur after a driver hits the verge due to risky behaviour (subtype 1), happens in a bend (57%). In the majority of this type of run-off-road crashes (71%) too high a driving speed played a role in the occurrence of the crash. At the same time, the speed limit in force is relatively low  (86% lower than 80 km/h). In this subtype, the speeding in bends (four crashes) is probably partly related with poor warning and guidance in the bends. A warning for and/or delineation of these bends was necessary because the radius was too tight, even at the low local speed limit of 50 km/h.

Also for the crash type ‘temporary inability to react’ (subtype 2) half of the crashes occurred in a bend (43%). In these crashes, however, poor warning and/or delineation of the bend did not play a role. The drivers who ran off the road due to ‘loss of consciousness’ probably did not notice the bend at all and went straight ahead instead. The drivers who ‘took a risk’, on the other hand, lost control in the bend because they made an incorrect assessment of the bend and therefore approached the bend at too high a speed and/or because the radius was too tight for the local speed limit.

Serious consequences

Regarding the seriousness of the crashes it is striking that the crash types ‘risky driving behaviour’ (three fatal crashes) and ‘changing course’ (one MAIS 4) have the most serious consequences. In the latter of these two types (‘changing course’) the severity is especially influenced by one crash in which the car landed in water upside down. In the other type (‘risky driving behaviour’), a similar situation also ended very seriously. In the remaining very serious crashes of the type ‘risky driving behaviour’, the severity of the consequences was mainly determined by a not collision-friendly object within the obstacle-free zone that is desirable for the local speed limit.

Vehicle does or does not roll over

Regarding the end position of the vehicles, it is striking that half the vehicles rolled over or ended upside down in crashes of the type ‘risky driving behaviour’, whereas this did not happen on any single occasion in crashes of the type ‘temporary inability to react’. On the basis of the other differences between the characteristics of these subtypes several explanations are possible, such as the high driving speed and the driver being inexperienced on the one hand, and failing to act on the other. However, the actual reason (or combination of reasons) is not easily established.

Contributory crash factors of run-off-road crashes in general

For each category of contributory factors (general, human, vehicle and road), Table 5 indicates which factors most frequently played a role in the total set of 27 analysed run-off-road crashes, irrespective of subtype.

Type of factor

Most frequent contributory crash factors

(% of total number of  27 analysed crashes)a

General factors

 

Wet road surface (4-15%)

Darkness (4-11%)

Human factors

 

Distraction (19-30%)

Driving speed too high (15-19%)

Novice driver (11%)

Fatigue (7-19%)

Vehicle factors

Tyres (3-11%)

Road factors

 

Obstacle-free zone too narrow (44-52%)

Slope too steep (22-26%)

No semi-hard shoulder (19-26%)

Traffic lane and/or hard shoulder too narrow (11-26%)

Bend: curve radius too tight and not announced or delineated correctly (11-15%)

a The first (and lowest) number in brackets indicates the percentage of crashes in which the contributory crash factor (almost) certainly played a role. The second percentage also includes those crashes about which there was some doubt about the validity of that particular factor.

 
Table 5. Summary of the most frequent contributory factors in crashes.
 

Some factors co-occur relatively frequently. A too narrow obstacle-free zone and a too steep slope is the most prominent combination. In 50% of the twelve run-off-road crashes in which a too narrow obstacle-free zone (most) probably played a role in the occurrence and consequences of the crash, too steep a slope (steeper than 1:3) was also considered to be a contributory crash factor. In 67% of the cases this slope led straight to a water channel (four crashes). In two of these four crashes this had very serious consequences (MAIS 4 or 5) due to (near) drowning.

Injury and injury factors

In the 27 run-off-road crashes that were analysed in detail, 30 vehicles were involved with a total of 52 occupants. Of these occupants, 8% sustained fatal injury and 15% had a MAIS of at least 2 (serious road injury). The remaining occupants who had sustained injury, 29%, (probably) had a MAIS of 1. The group of occupants without injury was about the same size, 31%. Of 17% of the occupants the injury sustained in the crash was unknown.

The most frequent injury factors have been summarized in Table 6.

Injury factor

Percentage of the 52 vehicle occupants for whom this factor played a role *

Contact with the interior of the vehicle

37%

Vehicle rolling over/upside down

19%

Speed before impact

10%

Injury caused by safety devices

seat belt: 10%

airbag:   8%

* More than one factor can be attributed to an occupant.

 
Table 6. Most frequent injury factors.
 

The most serious injury (5 occupants with a MAIS of 4 or higher, including 4 road fatalities) was caused by contact with obstacles that are not collision-friendly (trees and a lighting pole without breakaway or shear off construction) and the vehicle landing in water upside down. The obstacles mentioned above were not fenced off and were located within the desired obstacle-free zone given the speed limit on the roads concerned (CROW, 2004a). The water, which was not fenced off either, was even located within the minimally required obstacle-free zone.

The obstacle-free zone is intended to give the road user the opportunity to come to a safe stop at the current speed limit. This zone should not contain obstacles that can cause serious damage to a vehicle and/or injury to the occupants (CROW, 2004a). In 15 of the 27 run-off-road crashes at least one not collision-friendly object was present within the desired obstacle-free zone (see Table 7).

The presence of a not collision-friendly object within the obstacle-free zone was partly responsible for the injury of 19 of the 52 occupants (37%) involved. The crash into the object led, for example, to contact with the interior of the vehicle (e.g. door or windscreen), which then resulted in injury (see Table 6 above).

Obstacle

Number and percentage of vehicles

(n=30)

Tree

7 (23%)

Gulley

5 (17%)

Slope (without gulley/ditch)

2 (7%)

Lighting pole

1 (3%)

Total

15 (50%)

 
Table 7. Obstacles within the desired obstacle-free zone against which a vehicle has come to a stop or which have played a role in sustaining injury. The proportion is expressed as the percentage of the vehicles that were involved in the run-off-road crashes that were analysed.
 

The vehicle rolling over also caused contact with the interior of the vehicle. A total of 11 vehicles (37%) rolled over during the crash. Of the total number of occupants, 21 (40%) travelled in a vehicle that rolled over or turned upside down. Twelve of these occupants are known to have sustained injury in the crash. For ten of them (19% of the total) their injury was (partly) attributed to the rolling over or turning upside down of the vehicle in which they travelled.

The use of safety devices can prevent injury or reduce its severity. Twenty-nine of the occupants (56%) are known to have worn a seat belt. The fact that a seat belt was used (most) probably contributed to the reduction of injury for 26 occupants (50%), and for ten of them the airbag also contributed. Five occupants (10%) did not use a seat belt or were unable to use it because it was not present. For 19 occupants it is unknown whether or not a seat belt was worn.

It is easier to establish whether airbags were operational. 43 of the 52 occupants travelled in one of the front seats of the vehicle. Thirty of these front seats (70%) were fitted with one or more airbags. Less than half of the airbags (43%) unfolded during the crash. However, the percentages of airbags that unfolded differ largely between the types of run-off-road crashes: from 13% in the group of ‘others’ to 88% in the group of run-off-road crashes that occurred because a driver was unable to react due to fatigue or a black-out. Other differences between these two subtypes provide a basis for two possible explanations for the variance in the percentages of airbags that unfolded:

  1. In the latter subtype of run-off-road crashes the majority of the vehicles crashed into a tree, whereas in the other subtypes more of the vehicles rolled over and came to a standstill in a gulley (water channel) or at the bottom of a slope. Front airbags are mainly intended to absorb the impact force in frontal crashes and will therefore be more readily activated in a crash against a tree than in a vehicle rolling over.
  2. In the latter subtype of run-off-road crashes the driver has had little or no time to act and therefore the crash generally occurred at a higher speed.

Comparison with findings in other studies

The results of the present in-depth study have been compared with the results of other in-depth studies. Most attention was paid to a study which, using the same methodology, was carried out parallel to the present in-depth study in another, more rural region in the Netherlands (see Davidse et al., 2011). That study, which was carried out in the Province of Zeeland, found the same injury and contributory crash factors as were found in the present study. At the same time, the Zeeland in-depth study provided deeper insight. The greater number of run-off-road crashes that could be analysed and the greater number of interviews that were available allowed the researchers to make a more detailed subdivision  of the types of run-off-road crashes.  In addition, the study deepened the understanding of the human-related contributory crash factors. The knowledge from this parallel study in Zeeland has been utilized in the process of selecting measures that can be used to break through the crash patterns that have been identified. Therefore, the measures that are discussed in this report are in keeping with the crash and injury factors that have been identified in the present study and/or in the parallel Zeeland study.

Measures to prevent run-off-road crashes and/or reduce the severity of the outcome

The previous sections indicated that an obstacle-free zone that is too narrow plays a role in the occurrence of about 40% of the run-off-road crashes. A not collision-friendly obstacle within the 'obstacle-free' zone created a 'danger zone', and deprived the driver from coming to a safe standstill. An important measure to prevent run-off-road crashes and to reduce injury severity is, therefore, moving or fencing off obstacles that are positioned in the obstacle-free zone. This means that priority should be given to following the guidelines with regard to obstacle-free zones, as described in the CROW Handbook for the safe layout of roadsides (CROW, 2004a). The implementation of other infrastructural measures described in this handbook will also improve safety. Based on the contributory crash factors that were discussed in the present in-depth study and the Zeeland in-depth study, the following five measures from the handbook are expected to be the most effective in reducing the number of run-off-road crashes (compared with the other measures that are presented in the handbook). The measures are listed in the order used by the handbook, which is not an indication of effectiveness:

  • implement speed enforcement and/or lower the speed limit;
  • apply a profiled, acoustic edge marking or install rumble strips on the hard shoulder;
  • move obstacles to outside the emergency and recovery zone, and preferably also outside the minimally required obstacle-free zone, or remove these obstacles altogether;
  • make slopes, ditches, and banks of gulleys more gentle, and apply round tops and foots;
  • apply safety barriers that lead to lower injury severities than driving into the danger zone.

Each of these measures relates to a contributory crash factor that plays a role in 20 to 40% of the run-off-road crashes that were studied in the present in-depth study and in the parallel Zeeland study. For the moving of obstacles it must be noted that in the above-mentioned in-depth studies, the team had the desired obstacle-free zone in mind when selecting the obstacle-free zone as a contributory factor, and not the minimally required obstacle-free zone. To get anywhere close to the above-mentioned 40% of the total number of run-off-road crashes, the objects will therefore need to be placed further from the pavement than the width of the emergency and recovery zone, and also further than the minimally required obstacle-free zone for the design speed at that location. This is advisable for all roads and not only for those roads where crashes occurred. The latter advise also pertains to the other measures.

In addition to the infrastructural measures that are discussed in the CROW Handbook for the safe layout of roadsides, a number of ‘new’ measures has been selected which, in the opinion of the in-depth team, fit the combinations of contributory factors that were identified in the present study and in the parallel Zeeland study. These supplementary measures were selected in a brainstorm session with SWOV experts on different disciplines (infrastructure, vehicle, human behaviour). One of the supplementary measures mainly focuses on the road layout (road factor) and is an elaboration of two measures from the above-mentioned CROW handbook (horizontal alignment and/or improving the delineation of tight bends). An important part of the bends in which run-off-road crashes had occurred (46% in the research area of the present study and 86% in the province of Zeeland), had a bend radius that was too tight for the speed limit (assuming a standard superelevation of 2.5%). Such bend radii must be delineated in accordance with the CROW guideline for the marking and signposting of roads. An inspection of the approach roads indicated that 83% and 88% respectively of the tight bend radii were not delineated in accordance with the guidelines. An inspection of tight bends and – wherever necessary – adaptation of the layout and/or marking and signposting of these bends is therefore a useful measure to reduce the number of run-off-road crashes.

The contributory factors which relate to human behaviour and were most frequently identified in the present study and in the parallel Zeeland study are distraction (19% and 31%), speeding (15% and 27%), fatigue (7% and 17%), young novice driver (11% and 10%) and alcohol use (4% and 19%). In all cases, poor state awareness plays an important role. State awareness is about ‘knowing what you are capable of doing, knowing the dangers of certain behaviour or traffic situations and adjusting your behaviour to allow safe traffic participation’. The state awareness of road users can be improved by public information and education, and by making use of in-vehicle information systems that provide feedback about traffic behaviour or warnings about a slippery road surface or unexpected traffic conditions like a traffic jam or roadworks.

Other measures aimed at vehicle and infrastructure that are expected to reduce the influence of the above-mentioned contributory factors which are related to human behaviour are:

  • transverse ridges on the traffic lane on the approach of a bend (distraction, fatigue and/or speeding);
  • acoustic or haptic signals inside the vehicle that warn when the driving speed is too high for the bend one is approaching (distraction, fatigue and/or speeding);
  • monitoring of the driver’s condition (fatigue);
  • plan of attack for narrow roads (distraction); and
  • young drivers-ISA (speeding).

A more detailed description of these measures can be found in Chapter 5.

A number of the above measures were selected based on the fact that certain human and road related factors or road characteristics often co-occur. Examples are distraction in combination with crashes in bends (Zeeland in-depth study), high speeds and crashes in bends (present in-depth study and Zeeland in-depth study), and distraction in combination with a speed limit that is higher than what is suitable for that road type, cross section, and the width of the obstacle-free zone (Zeeland in-depth study). This latter combination indicates that run-off-road crashes in which distraction played a role, can also be prevented by using speed limits that are in accordance with the width of the cross section and the accompanying obstacle-free zone. In the present report, this is referred to as the ‘plan of attack for narrow roads’. A suitable speed limit informs the driver about the road user behaviour that is suitable for the layout of road and roadside. At this speed, drivers will have sufficient time to correct for a deviation from their course. Public information can be used to enforce the correct driving speed. This public information is also part of the proposed ‘plan of attack for narrow roads’.

To reduce injury as a consequence of running off the road, and rollovers the following supplementary measures are advised: 

  • cover gulleys and ditches with a cattle grid or use different means to level them out;
  • make airbag and seatbelt (even) more intelligent;
  • prevent abrupt steering with a vehicle system that is yet to be developed and stimulate use of the already developed electronic stability control.

If all the above measures are classified by the phase of the run-off-road crash they are relevant for, this results in the set of measures that is shown in Table 8. Part of these measures are taken from the CROW Handbook for the safe layout of roadsides (CROW, 2004a) and concern the implementation of existing guidelines (in Table 8 indicated by the text ‘[Guideline]’). Compliance with the guidelines can be improved by using audits and road safety inspections. Preferably these instruments will be incorporated in a quality assurance system. The other measures are of a more innovative nature (‘[Innovation]’). Further research into their feasibility and effectiveness will need to be carried out before these measures can be implemented.

 

 

Report number
R-2011-24
Pages
140 + 38
Publisher
SWOV, Leidschendam

SWOV publication

This is a publication by SWOV, or that SWOV has contributed to.